De opkomst v d schoen en lederindustrie in Dongen

In vroegere eeuwen was Dongen in hoofdzaak een landbouw dorp en hadden de bewoners een zeer armoedig bestaan. De werktijden waren extreem lang en de verdienste het tegenovergestelde. Wanneer men precies in Dongen is aangevangen met het looien en verwerken van huiden is niet precies te achterhalen. Uit oude akten is wel gebleken dat reeds in de zeventiende eeuw in Dongen waterlaarzen werden gemaakt. In die tijd moeten er dus al leerlooierijen hebben bestaan. Omdat in die tijd het looien van huiden en het bewerken van het leder tot schoeisel meestal door een en dezelfde persoon werd gedaan , was er dus geen sprake van afzonderlijke leerlooierijen en schoenmakerijen.

situatie in 1808
In het archief te Dongen staat een overzicht van de toestand in 1808 in de gemeente Dongen. In dat jaar waren er in de gemeente Dongen negentien leerlooierijen. Bij het lezen van deze regels moet men geen visioenen krijgen van hoge fabrieksschoorstenen en grote gebouwen, nee het was in die tijd zeer kleinschalig.
Van die negentien leerlooierijen waren er slechts vijf die voor derden looiden, de overige werkten voor eigen gerief en verwerkten hun huiden tot leder en het leder tot schoeisel. Dit schoeisel was voor het gebruik in het dorp zelf en het overschot werd verkocht aan handelaren uit Holland en Zeeland. Was er een  overschot aan leder dan werd dit verkocht zowel binnen als buiten Dongen.
In die tijd waren er in Dongen achtentwintig schoenmakerijen, wat wel verwonderlijk was op een totaal inwonerstal van 2500 zielen. De arbeiders in deze industrie hadden, in vergelijking met de boerenstand ,een redelijke bron van inkomsten. In totaal waren in de lederindustrie honderd arbeiders werkzaam, die samen met de werkende in de garen-industrie , nogal wat geld in het laatje brachten  en hierdoor het Dongens aanzien iets omhoog krikten.

bevolking verdeeld in klassen
Uit dit verslag blijkt ook dat het werkende deel van Dongen in klasse was verdeeld;

1e klasse was de bouwman in bouw en veeteelt
2e klasse de werkers in leerlooiers en schoenmakerijen
3e klasse dagloners en spinners.

situatie in 1818
Schrijven van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, gedateerd 1818, gericht aan het gemeentebestuur  te Dongen ter verkrijging van inlichtingen betreffende het getal, de uitgestrektheid en tegenwoordige toestand der leerlooierijen en andere fabrieken van huiden en vellen. De gemeente beantwoordt dit schrijven met de navolgende informatie;

In 1818 zijn er in Dongen zesentwintig bedrijfjes die zich bezig houden met de bereiding van leder. Zij verwerken jaarlijks
– honderdenvijftigWest-Indische runderhuiden.
– dertienhonderdenvijftig Europese runderhuiden
– drieduizend kalfsvellen
– twintigduizend schapenvellen.

Van deze zesentwintig bedrijfjes zijn er enkele die zware huiden looien, terwijl het grootste gedeelte slechts kalfs en schapenvellen bereiden en de laatste soort in wit met aluin. Deze bedrijfjes zijn niet in den bloeiendste staat, waarvan dezelve zich voor enige jaren bevonden.De oorzaken van dit verval zijn hoofdzakelijk toe te schrijven;

– slechte tijd, weinig arbeid en duurte der eerste levensmiddelen en dus weinig vertier;
– gebrek aan geld, slechte betaling en verval van credit;
– klachten van vele schoenmakers, voor de provincie Holland en Zeeland werkenden, wegens invoer van buitenlandse, zogenaamde Engelse schoenen en laarzen.

pioniers
De eigenaars van deze zesentwintig bedrijfjes die de grondleggers waren van de veel later bloeiende lederindustrie waren;

Andries Broeders, Cornelis Broeders, Dionisius Ackermans, Jacobus van der Wee, Hendrik Oomens, Thomas Maas, Willibrord .v.Dongen, Mathijs van den Boer, Jan Govert Verbunt, Frans van den Assum, Willibrord van der Wee, Jasper Bressers, Cornelis Jan Oomen, Huijbert Jansen, Francis Pieter van den Assum, Jan Smans, Willem van der Put, Joost van den Assum, Jan Vermeulen, Michiel Dirckx, Gerrit Lichtenberg, Jan Baptist Sprangers, Martin van Helvert, Johannes Crols, Willibrord Stevens, en Willem Dingemans.

De volgende jaren kenmerken zich door ups en downs. Tot in 1850 bleef de toestand  vrijwel onveranderd. In die tijd hadden zich langs de rivier de Donge, wiens water uitnemend geschikt was voor de bereiding van leder, over een afstand van ongeveer 50 km tot aan Geertruidenberg een tweehonderd leerlooierijen gevestigd. Hoewel in die dagen de verdiensten in deze bedrijfstak niet ruim kon worden genoemd was de welvaart in deze industrie in ieder geval groter dan in het boerenbedrijf.Toch werden de looier en de schoenmaker niet erg hoog op de maatschappelijke ladder ingeschat. Zij werden nog beneden een keuterboertje geacht.In die tijd kon een looiers of schoenmakersknecht een loon van drie tot vijf gulden per week verdienen, een boerenarbeider bracht het niet verder dan dertig cent per dag.In het verslag van de gemeente over het jaar 1851 wordt vermeld;De leerlooierijen zijn alhier de voornaamste fabrieken bij welke bedrijvigheid plaats vindt en naar zich laat aanzien bloei en vooruitgang toenemen.Uit het verslag van 1853 blijkt dat er in Dongen een toename is van twintig leerlooierijen, waardoor het aantal looikuipen is gestegen tot 290. Bloei en vooruitgang neemt toe, inkoop van de huiden blijft duur, terwijl het leder goedkoop blijft.In 1853 zijn er 150 mannen werkzaam in deze branche waarvan 130 volwassenen.De lonen liggen nog steeds laag, voor volwassenen maximum vier gulden per week en minimaal een gulden per week.Tot 1857 gaat het redelijk tot goed in de leerlooierijen al is het verschil van inkoop der huiden en de verkoop van het leder minimaal.
Eind 1857 komt er plotseling een kentering ten kwade, terwijl het leder tot voor kort nog voor twee gulden en twintig cent per voet werd verkocht zakte het na juli in dat jaar tot een gulden en zeventig cent per voet.Toch doet zich in de volgende jaren het onbegrijpelijke voor dat ondanks de slechte tijden en de hoge inkoopkosten en lage opbrengst van het leder er steeds meer leerlooierijen bij komen.In het verslag der gemeente over het jaar 1859 worden al 61 leerlooierijen en 153 schoenmakerijen genoemd.Deze leerlooierijen en schoenmakerijen waren in hoofdzaak eenmansbedrijfjes.

Tijden worden er niet beter op, de leerlooierijen lijden een kwijnend bestaan, in de schoenmakerijen gaat het iets beter.De lonen, die de arbeiders kunnen verdienen, worden echter nauwelijks beter. In 1866 verdient een leerlooier boven de 16 jaar een dagloon van vijfentachtig cent tot een gulden en onder de 16 jaar vijftig cent per dag. De lonen van een schoenmaker liggen nog lager, boven de 16 jaar vijfenvijftig cent per dag en onder de 16 jaar tien cent per dag.Terwijl in 1882 het aantal leerlooierijen nog 112 bedraagt is dit in 1883 teruggebracht naar 98 terwijl het aantal schoenmakerijen is toegenomen tot 198. Het verslag der gemeente vermeld over het jaar 1895 in totaal 119 leerlooierijen waarin 296 volwassenen werkzaam en 38 schoenmakerijen waarin 865 mannelijke werknemers en 35 vrouwelijke werkneemsters. Vraag is wat de reden is dat in een bestek van 10 jaar het aantal schoenmakerijen van 200 (1885) tot 38 (1895) wordt teruggebracht. In die tijd kwamen de fabrieken in opmars en dit zal wel de reden zijn geweest  dat veel eigen werkers de vastigheid bij een baas zochten waardoor het aantal schoenmakerijen terug liep.

verplichte winkelnering
Al met al was het geen vetpot voor de arbeiders in de lederindustrie. Hun lonen lagen wel hoger dan in de landbouw doch door de vele ups en downs, die de lederindustrie kenden was er geen vastigheid en waren de arbeiders overgeleverd aan de willekeur van de werkgevers. Wat hier nog bijkwam was de verplichte winkelnering. Iets dat ontstaan was als een vriendelijke hulpvaardigheid, zonder oogmerk van winst of eigenbelang,tussen baas en knecht.De baas, die voor zijn handel nogal eens buiten-dorps moest, bracht dan artikelen mee die in Dongen niet te krijgen waren, zowel voor zichzelf als voor zijn knechts.Van lieverlee kregen de bazen echter zoveel spullen dat het ontaarde in een nering die voor de bazen, zeker in slechte tijden, een belangrijke bron van inkomsten gingen vormen. Het ging zelfs zover dat de knechts verplicht werden hun levensbehoeften aan te schaffen bij het winkeltje van hun werkgever. De vrouw van de werkgever trad op als winkelierster en het is begrijpelijk dat bij onenigheid tussen winkelierster en klant, meestal over de prijs en betaling nogal eens de machtskwestie werd gesteld. Zij was immers de vrouw van de baas en had daardoor altijd gelijk. Het ergste bij deze verplichte winkelnering was wel dat de prijzen die men voor de artikelen moest betalen, dikwijls tien tot dertig procent, hoger lagen dan elders. Brood werd door de bakker geleverd, doch de betaling liep via de werkgever. Het brood dat de baas zelfs nog niet gezien had was ondertussen wel twee cent duurder geworden.
Als men een groot gezin had, wat in die tijden heel normaal was, en twintig tot dertig broden in de week nodig, betaalde men veertig tot zestig cent extra, wat de baas, zonder er iets voor te hoeven doen, in zijn zak stak. In deze tijd wil zestig cent niets zeggen, men kan er amper een ijsje voor kopen, toen was het echter een half dagloon of nog meer. Moest men artikelen hebben, die in het winkeltje van de baas niet te koop waren, kreeg men een door de baas getekend briefje mee en kon men naar de stad om het benodigde te kopen. De baas rekende het bedrag met de winkelier af en had een vordering op de knecht voor een bedrag dat tien tot dertig procent hoger lag dan waarvoor de goederen waren gekocht. De verplichte winkelnering is lange tijd een smet geweest op het blazoen van de werkgevers. In Dongen speelde deze verplichte winkelnering ook. In een verslag over de toestand van de gemeente in 1916 was het volgende opgenomen; ’’De zogenaamde gedwongen winkelnering, die weleer hier welig tierde, behoort nu tot het verleden“.

Volgens officiële opgave van de gemeente over de toestand in het jaar 1900 waren er in dat jaar in Dongen 97 leerlooierijen en 47 schoenmakerijen. In de leerlooierijen waren ongeveer 295 volwassenen en 25 kinderen werkzaam. In de schoenmakerijen lag dit aantal aanzienlijk hoger; 848 volwassen mannen, 35 vrouwen en 27 kinderen.
Het looien van de huiden en de bewerking van het leder tot schoeisel was nog steeds handwerk. Slechts enkele bedrijven waren reeds overgegaan tot machinale bewerking. Na 1900 ontstaan de grotere fabrieken en verdwijnen de looierijen en de schoenfabriekjes. Nu in 1996 zijn ook grotendeels de “’ grote jongens”’ verdwenen.

Bron; archief Dongen-bijlage van de Nederlandsche Lederindustrie,-de Ledernijverheid te Dongen van woensdag 21 maart 1928, Gedenkboek voor de schoen en lederindustrie door W,.Donker.